Gerrit Brand |
1975 – impressionisme (het existentialisme blijft)
De lift. Je kon zijn ogen niet zien
11/10/2010
De jongen begon zich af te vragen waarom hij in godsnaam zo nodig had moeten liften. (Nee, om te stellen dat hij zich dat begon af te vragen is een al te rooskleurige voorstelling van zaken. Hij stond daar namelijk al uren en was naar zijn gevoel al bijna even lang wanhopig. Of de vertwijfeling nu twee of drie uur geleden had toegeslagen, was niet meer van belang.) Het spaarzame verkeer raasde langs hem heen. Niemand stopte. Hij kon zich dat wel voorstellen, als je juist de bocht bent omgekomen en het gas flink hebt ingetrapt, heb je geen zin meer om weer van pedaal te wisselen voor een langharig stuk tuig in een ouwe legerjas. Bij de dump gekocht, groen met een kogelgat in een van de mouwen (hoe dan ook een gat) en een vettige kraag. Van de nek van de commando die de jas voor hem had gedragen. Zo'n vierkante, rooie nek met putjes in de huid en een harde steenpuist? Hij dacht aan zijn moeder die in al haar onschuld thuis zat, er geen idee van had wat het betekende om te liften. Lang wachten, bij een wildvreemde instappen, avontuur, niet altijd even vermakelijk, handtastelijke types van je afslaan. Hij dacht aan zijn meisje dat, minder onschuldig, aan het eind van de lijn op hem zat te wachten. Wat zou ze ditmaal weer uitgevreten hebben?
Toen gebeurde er een ongeluk. Een VW-busje kwam hard de bocht omgestoven, raasde hem voorbij, en knalde van achteren op een Kever. Een rotklap, kreukelend metaal en brekend glas. Het Kevertje leek even in te houden en schoot toen weer vooruit, als een biljartbal door een andere geraakt, die op zijn beurt gewoon op het moment van impact tot stilstand komt. Wat het busje dan ook deed, tot stilstand komen. Een man en een vrouw stapten uit en inspecteerden eerst de voorkant. Die was al plat, maar nu platter dan plat. De voorruit lag aan diggelen. Uit de Kever stapten vier grote kerels, tweehonderd ponders plus, dat zag je zo. Het wagentje veerde omhoog naarmate het leger werd, maar de achterkant werd er niet beter op. Die lag open, het motortje op de grond. De man en de vrouw en de vier dikke mannen begonnen met elkaar te delibereren. Niemand leek hem ook maar op te merken. Alsof hij niet bestond. Ze maakten geen ruzie. Als in een vertraagde film zag hij iemand een roestige bumper oprapen en deze even tegen het busje aanhouden, ongeveer op de plek waar hij gezeten moest hebben. Toen werd het stuk blik weer moedeloos op het asfalt gegooid. Een auto remde af, stopte bij het groepje. Een raampje werd open gedraaid, een van de dikke mannen leunde naar binnen, en stapte even later in, waarna de auto weer langzaam, een beetje slingerend, langs hem heen terugreed. Geen van beide inzittenden keurde hem ook maar een blik waardig. Vanaf dat moment hielden alle auto's die langskwamen even in om vervolgens weer vrolijk gas te geven en verder te rijden. Nu wordt het helemaal nooit meer wat, dacht de jongen.
Na een tijdje kwam de auto terug, samen met een politiewagen. Ook die reed hem zonder hem ook maar een blik waardig te keuren voorbij. Groene uniformen, net militairen. Ze zagen er niet vriendelijk uit. Even later kwam er nog een lifter bij. Deze posteerde zich zo'n vijfentwintig meter vóór de jongen. Hij zag er niet opvallend netjes uit, niet netter in ieder geval dan de jongen. Toch kreeg hij binnen de kortste keren een lift. Hoe was het in godsnaam mogelijk? Hij zwaaide nog naar hem ook, toen hij langsreed, met een sarcastische glimlach rond de lippen. Maar misschien vergiste hij zich daarin. De politie ging weer weg. Zij reden niet terug, maar gewoon rechtdoor. Waarschijnlijk was er dus ergens verderop nog een toegangsweg naar de stad. Toen kwam er een takelwagen aan. Er sprongen twee mannen uit die dikke gele handschoenen aantrokken, waarvan de palmen helemaal zwart waren van vuil, olie en vet.
De zon was al ruim over zijn hoogtepunt heen en er ging net een straaljager door de geluidsbarrière, toen er eindelijk een wagen voor hèm stopte. Niet meteen, de auto reed namelijk eerst door (de bestuurder had immers na de toerit opgedraaid te zijn juist flink gas gegeven) om verrassenderwijs ineens met gierende banden af te remmen. Even draaiden de hoofden van de mensen bij het ongeluk in de richting van de Mercedes (want dat was het, een witte Mercedes) om vervolgens zonder verder notie van de wagen te nemen hun aandacht weer op hun eigen bezigheden te richten. De takel was uit en hing boven de Kever. De Mercedes kwam pijlsnel achteruit rijdend op de jongen af. Deze had zijn rugzak nog niet gegrepen of de auto stond al voor hem. Er werd geen portier opengegooid of raampje opengedraaid, maar de bestuurder wendde hem zijn gezicht door het open dak heen toe. (Het was geen cabriolet, maar een gewone vierdeurs wagen met een schuifdak.) De man had een zwarte zonnebril op. Met zijn korte witte haar en zijn blindenzonnebril leek hij sprekend op de schlagerzanger Heino, die zo populair was, dat zelfs de jongen hem kende, hoewel hij vooral van Black Sabbath hield. In Nederland waren Duitse schlagers ook erg geliefd. Freddy Breck, Rex Gildo of Drafi Deutscher (Marmor, Stein und Eisen bricht aber unsere Liebe nicht), en Heino dus, met zijn zwarte zonnebril, dat waren bekende namen.
De jongen boog enigszins voorover en zei in het open dak, boven het motorgeluid uit, dat hij op weg was naar Zweden. Hij vroeg waar de man naartoe ging en of hij mee kon rijden, in ieder geval tot aan Puttgarden, vanwaar de veerboot naar Denemarken ging. De man hief zijn gezicht ietwat schuin omhoog en mompelde iets onverstaanbaars. Je kon zijn ogen niet zien. De jongen herhaalde zijn vraag, de man bleef alleen maar mompelen en gaf vervolgens met ontkoppelde motor een straal gas, waardoor het klonk alsof er een hondenkennel aansloeg. Teken dat hij verder wilde. De jongen bedacht zich niet langer (er was ook maar één weg naar de haven), opende het achterportier en gooide zijn rugzak op de bank om vervolgens zelf voorin naast de chauffeur plaats te nemen. De auto reed langzaam weg, langs het groepje mensen dat stond toe te kijken hoe de Kever op de laadbak van de takelwagen werd neergelaten. De vrouw stond enigszins terzijde in de berm. De jongen brandde onmiddellijk los en vertelde hoe de aanrijding vlak voor zijn neus gebeurd was, ineens bang, een harde klap, dat amechtige Kevertje had niet snel genoeg weg kunnen komen, toen die bus plotseling de bocht om was komen stuiven. De man draaide aan het eind van de oprit de snelweg op en gaf nu wat meer gas. De jongen praatte nog wat door, zoals elke lifter denkend dat hij zijn weldoener behoorde te entertainen, maar merkte na enige tijd dat de man niet op zijn conversatie reageerde. Ich komme aus Holland, zei hij nog, om er vervolgens het zwijgen toe te doen. De radio speelde zachtjes popmuziek, American woman van Guess Who, dat in de top 20 stond. De jongen leunde achterover en keek naar buiten. Door de enigszins getinte ruiten van de Mercedes zag hij de wereld in technicolor. Hij bedacht dat hij zich nu relaxed zou moeten voelen, maar realiseerde zich dat dat niet het geval was. Hij draaide zijn hoofd om naar de man en zag deze geconcentreerd achter het grote witte stuurwiel naar buiten zitten staren, de duimen op de verchroomde claxonring. De jongen streek met beide handen tegelijk als een meisje zijn lange haren achter zijn oren en keek weer naar buiten. Vooral groen en rood waren intenser dan normaal. De snelweg maakte een lange bocht en de laatste huizen van een buitenwijk van Lübeck verdwenen in de verte. Hij voelde zijn hart hevig bonzen. Hij wierp nogmaals een steelse blik op de man die stoïcijns voor zich uit bleef staren. Zijn hartslag versnelde. Warum sagen Sie denn nichts? vroeg hij. Geen enkele reactie, nog steeds diezelfde onbewogen houding. Hier klopte iets niet. Wat was dat voor een vreemde snoeshaan bij wie hij in de auto zat? Hij begon het benauwd te krijgen. Warum sagen Sie denn nichts? vroeg hij nogmaals, nu luider, maar met een hoger stemmetje dan de eerste keer. De man draaide alleen maar langzaam zijn hoofd naar hem toe en hij keek recht in dat zielloze gezicht, twee spiegelende zwarte gaten in plaats van ogen. Lippen die langzaam omkrulden tot een geluidloos lachje. De jongen verstijfde helemaal. Als in een vertraagde film ging de rechterhand van de man omhoog. Het was net een nachtmerrie, hij wilde weg maar kon zich niet bewegen, hij wilde gillen maar zijn keel zat dichtgesnoerd. Hij zat als vastgenageld op zijn stoel. Ademloos. Duim en wijsvinger van de man pakten een slingertje beet en draaiden tergend langzaam het schuifdak dicht. Even nog een fluitend windgeruis, een laatste schreeuw, toen viel het geluid helemaal weg. Doodse stilte. Een suizen in zijn oren, alsof hij op het punt stond flauw te vallen. Lassen Sie mich raus, jetzt! schreeuwde hij. De reactie van de man was het tegenovergestelde van wat hij geëist had. In plaats van de wagen tot stilstand te brengen gaf hij plankgas. De Mercedes schoot vooruit. Het voelde alsof iemand hem met een stalen vuist met geweld in de stoel drukte. Hij hapte naar adem. Blinde paniek. Hij moest eruit. Nu. Hij zag zichzelf al vastgebonden op een stoel in een schuurtje ergens achteraf op het platteland, midden in een stoppelveld, regen op de golfplaten, halfnaakt, rode striemen op zijn rug van de slagen, bloed uit zijn neus. Gek, dat je op zo'n moment toch nog in staat bent rationeel te handelen. Hoe de man tot stoppen te dwingen? Hij moest iets doen, iets wat de man niet verwachtte. Het portier zomaar opengooien leek hem gevaarlijk en dus opende hij hem voorzichtig op een kiertje, de klink stevig vasthoudend. Hij had geen idee hoeveel kracht hij van de wind kon verwachten, maar het viel heel erg mee. Alleen het windgeruis was overweldigend. De wind begon te gieren en te fluiten door de kier die ontstaan was. Als hij hem ietsje verder opende werd het geluid nog veel harder alsof het portier er ieder moment uit kon vliegen. Dat dacht Heino ook, want hij stond van schrik ineens boven op de rem. Was machen Sie denn jetzt, werde ich Ihen rausschmeißen? schreeuwde hij. Ja bitte! De wagen stond binnen de kortste keren stil op de vluchtstrook. Und mein Gepäck auch, had de jongen nog de tegenwoordigheid van geest er aan toe te voegen, terwijl hij een greep over zijn schouder deed naar de achterbank waar hij in een keer zijn rugzak te pakken wist te krijgen. Dat ding was loodzwaar maar hij voelde het niet. Hij was nog niet goed en wel uit de auto of de wagen scheurde al weg. Door de snelheid zwaaide het portier met een knal dicht. De jongen stond te trillen op zijn benen langs de kant van de weg. Natuurlijk stopte er niemand. Hij besloot terug te lopen. Sjokkend langs de snelweg, het verkeer langs hem heen razend, kwam hij weer bij zijn positieven. Een wreed volk was het. Hij dacht aan wat zijn vader hem over de oorlog verteld had. Alle intellectuelen hadden het land verlaten. Alleen de onverschilligen waren achtergebleven.
11/10/2010
De jongen begon zich af te vragen waarom hij in godsnaam zo nodig had moeten liften. (Nee, om te stellen dat hij zich dat begon af te vragen is een al te rooskleurige voorstelling van zaken. Hij stond daar namelijk al uren en was naar zijn gevoel al bijna even lang wanhopig. Of de vertwijfeling nu twee of drie uur geleden had toegeslagen, was niet meer van belang.) Het spaarzame verkeer raasde langs hem heen. Niemand stopte. Hij kon zich dat wel voorstellen, als je juist de bocht bent omgekomen en het gas flink hebt ingetrapt, heb je geen zin meer om weer van pedaal te wisselen voor een langharig stuk tuig in een ouwe legerjas. Bij de dump gekocht, groen met een kogelgat in een van de mouwen (hoe dan ook een gat) en een vettige kraag. Van de nek van de commando die de jas voor hem had gedragen. Zo'n vierkante, rooie nek met putjes in de huid en een harde steenpuist? Hij dacht aan zijn moeder die in al haar onschuld thuis zat, er geen idee van had wat het betekende om te liften. Lang wachten, bij een wildvreemde instappen, avontuur, niet altijd even vermakelijk, handtastelijke types van je afslaan. Hij dacht aan zijn meisje dat, minder onschuldig, aan het eind van de lijn op hem zat te wachten. Wat zou ze ditmaal weer uitgevreten hebben?
Toen gebeurde er een ongeluk. Een VW-busje kwam hard de bocht omgestoven, raasde hem voorbij, en knalde van achteren op een Kever. Een rotklap, kreukelend metaal en brekend glas. Het Kevertje leek even in te houden en schoot toen weer vooruit, als een biljartbal door een andere geraakt, die op zijn beurt gewoon op het moment van impact tot stilstand komt. Wat het busje dan ook deed, tot stilstand komen. Een man en een vrouw stapten uit en inspecteerden eerst de voorkant. Die was al plat, maar nu platter dan plat. De voorruit lag aan diggelen. Uit de Kever stapten vier grote kerels, tweehonderd ponders plus, dat zag je zo. Het wagentje veerde omhoog naarmate het leger werd, maar de achterkant werd er niet beter op. Die lag open, het motortje op de grond. De man en de vrouw en de vier dikke mannen begonnen met elkaar te delibereren. Niemand leek hem ook maar op te merken. Alsof hij niet bestond. Ze maakten geen ruzie. Als in een vertraagde film zag hij iemand een roestige bumper oprapen en deze even tegen het busje aanhouden, ongeveer op de plek waar hij gezeten moest hebben. Toen werd het stuk blik weer moedeloos op het asfalt gegooid. Een auto remde af, stopte bij het groepje. Een raampje werd open gedraaid, een van de dikke mannen leunde naar binnen, en stapte even later in, waarna de auto weer langzaam, een beetje slingerend, langs hem heen terugreed. Geen van beide inzittenden keurde hem ook maar een blik waardig. Vanaf dat moment hielden alle auto's die langskwamen even in om vervolgens weer vrolijk gas te geven en verder te rijden. Nu wordt het helemaal nooit meer wat, dacht de jongen.
Na een tijdje kwam de auto terug, samen met een politiewagen. Ook die reed hem zonder hem ook maar een blik waardig te keuren voorbij. Groene uniformen, net militairen. Ze zagen er niet vriendelijk uit. Even later kwam er nog een lifter bij. Deze posteerde zich zo'n vijfentwintig meter vóór de jongen. Hij zag er niet opvallend netjes uit, niet netter in ieder geval dan de jongen. Toch kreeg hij binnen de kortste keren een lift. Hoe was het in godsnaam mogelijk? Hij zwaaide nog naar hem ook, toen hij langsreed, met een sarcastische glimlach rond de lippen. Maar misschien vergiste hij zich daarin. De politie ging weer weg. Zij reden niet terug, maar gewoon rechtdoor. Waarschijnlijk was er dus ergens verderop nog een toegangsweg naar de stad. Toen kwam er een takelwagen aan. Er sprongen twee mannen uit die dikke gele handschoenen aantrokken, waarvan de palmen helemaal zwart waren van vuil, olie en vet.
De zon was al ruim over zijn hoogtepunt heen en er ging net een straaljager door de geluidsbarrière, toen er eindelijk een wagen voor hèm stopte. Niet meteen, de auto reed namelijk eerst door (de bestuurder had immers na de toerit opgedraaid te zijn juist flink gas gegeven) om verrassenderwijs ineens met gierende banden af te remmen. Even draaiden de hoofden van de mensen bij het ongeluk in de richting van de Mercedes (want dat was het, een witte Mercedes) om vervolgens zonder verder notie van de wagen te nemen hun aandacht weer op hun eigen bezigheden te richten. De takel was uit en hing boven de Kever. De Mercedes kwam pijlsnel achteruit rijdend op de jongen af. Deze had zijn rugzak nog niet gegrepen of de auto stond al voor hem. Er werd geen portier opengegooid of raampje opengedraaid, maar de bestuurder wendde hem zijn gezicht door het open dak heen toe. (Het was geen cabriolet, maar een gewone vierdeurs wagen met een schuifdak.) De man had een zwarte zonnebril op. Met zijn korte witte haar en zijn blindenzonnebril leek hij sprekend op de schlagerzanger Heino, die zo populair was, dat zelfs de jongen hem kende, hoewel hij vooral van Black Sabbath hield. In Nederland waren Duitse schlagers ook erg geliefd. Freddy Breck, Rex Gildo of Drafi Deutscher (Marmor, Stein und Eisen bricht aber unsere Liebe nicht), en Heino dus, met zijn zwarte zonnebril, dat waren bekende namen.
De jongen boog enigszins voorover en zei in het open dak, boven het motorgeluid uit, dat hij op weg was naar Zweden. Hij vroeg waar de man naartoe ging en of hij mee kon rijden, in ieder geval tot aan Puttgarden, vanwaar de veerboot naar Denemarken ging. De man hief zijn gezicht ietwat schuin omhoog en mompelde iets onverstaanbaars. Je kon zijn ogen niet zien. De jongen herhaalde zijn vraag, de man bleef alleen maar mompelen en gaf vervolgens met ontkoppelde motor een straal gas, waardoor het klonk alsof er een hondenkennel aansloeg. Teken dat hij verder wilde. De jongen bedacht zich niet langer (er was ook maar één weg naar de haven), opende het achterportier en gooide zijn rugzak op de bank om vervolgens zelf voorin naast de chauffeur plaats te nemen. De auto reed langzaam weg, langs het groepje mensen dat stond toe te kijken hoe de Kever op de laadbak van de takelwagen werd neergelaten. De vrouw stond enigszins terzijde in de berm. De jongen brandde onmiddellijk los en vertelde hoe de aanrijding vlak voor zijn neus gebeurd was, ineens bang, een harde klap, dat amechtige Kevertje had niet snel genoeg weg kunnen komen, toen die bus plotseling de bocht om was komen stuiven. De man draaide aan het eind van de oprit de snelweg op en gaf nu wat meer gas. De jongen praatte nog wat door, zoals elke lifter denkend dat hij zijn weldoener behoorde te entertainen, maar merkte na enige tijd dat de man niet op zijn conversatie reageerde. Ich komme aus Holland, zei hij nog, om er vervolgens het zwijgen toe te doen. De radio speelde zachtjes popmuziek, American woman van Guess Who, dat in de top 20 stond. De jongen leunde achterover en keek naar buiten. Door de enigszins getinte ruiten van de Mercedes zag hij de wereld in technicolor. Hij bedacht dat hij zich nu relaxed zou moeten voelen, maar realiseerde zich dat dat niet het geval was. Hij draaide zijn hoofd om naar de man en zag deze geconcentreerd achter het grote witte stuurwiel naar buiten zitten staren, de duimen op de verchroomde claxonring. De jongen streek met beide handen tegelijk als een meisje zijn lange haren achter zijn oren en keek weer naar buiten. Vooral groen en rood waren intenser dan normaal. De snelweg maakte een lange bocht en de laatste huizen van een buitenwijk van Lübeck verdwenen in de verte. Hij voelde zijn hart hevig bonzen. Hij wierp nogmaals een steelse blik op de man die stoïcijns voor zich uit bleef staren. Zijn hartslag versnelde. Warum sagen Sie denn nichts? vroeg hij. Geen enkele reactie, nog steeds diezelfde onbewogen houding. Hier klopte iets niet. Wat was dat voor een vreemde snoeshaan bij wie hij in de auto zat? Hij begon het benauwd te krijgen. Warum sagen Sie denn nichts? vroeg hij nogmaals, nu luider, maar met een hoger stemmetje dan de eerste keer. De man draaide alleen maar langzaam zijn hoofd naar hem toe en hij keek recht in dat zielloze gezicht, twee spiegelende zwarte gaten in plaats van ogen. Lippen die langzaam omkrulden tot een geluidloos lachje. De jongen verstijfde helemaal. Als in een vertraagde film ging de rechterhand van de man omhoog. Het was net een nachtmerrie, hij wilde weg maar kon zich niet bewegen, hij wilde gillen maar zijn keel zat dichtgesnoerd. Hij zat als vastgenageld op zijn stoel. Ademloos. Duim en wijsvinger van de man pakten een slingertje beet en draaiden tergend langzaam het schuifdak dicht. Even nog een fluitend windgeruis, een laatste schreeuw, toen viel het geluid helemaal weg. Doodse stilte. Een suizen in zijn oren, alsof hij op het punt stond flauw te vallen. Lassen Sie mich raus, jetzt! schreeuwde hij. De reactie van de man was het tegenovergestelde van wat hij geëist had. In plaats van de wagen tot stilstand te brengen gaf hij plankgas. De Mercedes schoot vooruit. Het voelde alsof iemand hem met een stalen vuist met geweld in de stoel drukte. Hij hapte naar adem. Blinde paniek. Hij moest eruit. Nu. Hij zag zichzelf al vastgebonden op een stoel in een schuurtje ergens achteraf op het platteland, midden in een stoppelveld, regen op de golfplaten, halfnaakt, rode striemen op zijn rug van de slagen, bloed uit zijn neus. Gek, dat je op zo'n moment toch nog in staat bent rationeel te handelen. Hoe de man tot stoppen te dwingen? Hij moest iets doen, iets wat de man niet verwachtte. Het portier zomaar opengooien leek hem gevaarlijk en dus opende hij hem voorzichtig op een kiertje, de klink stevig vasthoudend. Hij had geen idee hoeveel kracht hij van de wind kon verwachten, maar het viel heel erg mee. Alleen het windgeruis was overweldigend. De wind begon te gieren en te fluiten door de kier die ontstaan was. Als hij hem ietsje verder opende werd het geluid nog veel harder alsof het portier er ieder moment uit kon vliegen. Dat dacht Heino ook, want hij stond van schrik ineens boven op de rem. Was machen Sie denn jetzt, werde ich Ihen rausschmeißen? schreeuwde hij. Ja bitte! De wagen stond binnen de kortste keren stil op de vluchtstrook. Und mein Gepäck auch, had de jongen nog de tegenwoordigheid van geest er aan toe te voegen, terwijl hij een greep over zijn schouder deed naar de achterbank waar hij in een keer zijn rugzak te pakken wist te krijgen. Dat ding was loodzwaar maar hij voelde het niet. Hij was nog niet goed en wel uit de auto of de wagen scheurde al weg. Door de snelheid zwaaide het portier met een knal dicht. De jongen stond te trillen op zijn benen langs de kant van de weg. Natuurlijk stopte er niemand. Hij besloot terug te lopen. Sjokkend langs de snelweg, het verkeer langs hem heen razend, kwam hij weer bij zijn positieven. Een wreed volk was het. Hij dacht aan wat zijn vader hem over de oorlog verteld had. Alle intellectuelen hadden het land verlaten. Alleen de onverschilligen waren achtergebleven.
official website [Copyright © Gerrit Brand 2010-2024]
All rights reserved GerritBrand.nl Website is NOT responsible for any external link on the website Powered by: Uitgeverij Nobelman |
Contact
Uitgeverij Nobelman Emdenweg 3 9723 TA Groningen The Netherlands Tel: + 31 (0) 6 50831893 e-mail : [email protected] |