Gerrit Brand |
1959 - existentialisme
10/19/2010 Jongetje van drie op paard
Toen ik drie was (we hebben het dan nog net over de jaren vijftig en iedereen weet wel wat voor een tijd dat was: wederopbouw, existentialisme, jazz in Parijs, veel zwart dus, donkere tijden) ging ik al met mijn vader mee op het land werken. Met paard en wagen, ik geloof niet dat we toen al een trekker hadden. In mijn herinnering was het (in ieder geval tot rond mijn twaalfde) altijd mooi weer. Het was dan ook een heerlijke voorjaarsdag. Het gras was weer gaan groeien en de bomen begonnen al nieuwe blaadjes te krijgen. Boven de weilanden klonk het gekrijs van kieviten en grutto's, die ons van hun nesten trachtten weg te lokken. Het paard trok de wagen moeiteloos door het karrenspoor, dat in de loop der jaren in de zanderige veengrond was uitgesleten. Desondanks kwamen we maar traag vooruit. Ik zat naast mijn vader vóór op de wagen, zijn arm stevig om me heen geslagen. Zijn pet stond schuin op zijn hoofd en hield de zon uit zijn ogen, die recht in de mijne scheen. Maar ik had er geen last van zoals ik toen van zoveel nog geen last had. We droegen allebei een blauwe overall. Mijn vader klikte met zijn tong en sloeg even kort met de teugels op de rug van de Friese merrie. Nera (moet ik nog vermelden dat ze heel groot en zwart was?) reageerde onmiddellijk en zette er flink de pas in. De houten paaltjes op de platte wagen bonsden op en neer en rolden heen en weer op het ritme van de galop van het paard. Achterom kijkend zag ik onze boerderij langzaam schuin achter een rij berkenbomen verdwijnen. Die bomen stonden aan de andere kant van de sloot, waarlangs we reden.
Op onze bestemming aangekomen hield mijn vader het paard in en stopten we onder de kruin van een oude eik, die zich als een enorme parasol boven ons ontvouwde. Mijn vader zette onze bierflesjes (Grolsch-flesjes met beugeldop) met de buiken in de rietrand van een beekje om koel te blijven. Dit stroompje stond haaks op de sloot waarlangs we gekomen waren en vormde de grens van ons land. Erachter lag, in de schaduw van een paar bejaarde kastanjebomen, een sombere boerderij die weinig goeds leek te bieden. Alles wat niet aan onze kant van het water lag was vijandelijk gebied.
Toen ging hij aan het werk, rikkepalen in de grond slaan en stroomdraad spannen. Het werd tijd dat de koeien weer naar buiten gingen. De palen moesten allemaal even diep de grond in worden geslagen en op gelijke afstanden van elkaar mooi rechtop komen te staan. In het begin hielp ik mijn vader door de balken vast te houden, terwijl hij de paalslager liet neerkomen, maar al gauw kwam ik erachter dat hij het ook wel zonder mij afkon. Ik plukte wat pinkster- en boterbloemen, die ik op de wagen deponeerde en struinde daarna rond door de boswal die langs de beek groeide. De mossen onder de bomen bestuderend kwam ik erachter dat ze gemakkelijk loslieten en na me enige tijd onledig gehouden te hebben met het opeenhopen van losse stukken mos, zoals veenarbeiders vroeger turf stapelden, werd mijn aandacht getrokken door het gekwaak van kikkers. Op mijn hurken aan de slootkant gezeten probeerde ik ze te ontdekken, maar ik kon er geen een vinden.
De volgende scène is dat ik samen met mijn vader aan diezelfde slootkant gezeten onze meegebrachte boterhammen at. Hij had de beugelflesjes uit het water gehaald en allebei dronken we routineus uit de fles, ik limonade, hij bier. Hij nam grote slokken en dronk tijdens deze korte lunch zijn hele flesje leeg. Ik deed hem na en dronk ook met ferme teugen, maar kreeg de fles slechts halfleeg en hield hem, toen duidelijk was dat de eetpauze erop zat, mijn vader onder de neus die de weerbarstige beugel weer dichtklikte.
'Zo,' zei hij vervolgens, terwijl hij op zijn horloge keek, 'je begint me te veel in de sloot te kijken, straks val je er nog in. Het wordt tijd dat je naar huis gaat.'
Het zal duidelijk zijn dat de conversatie van een driejarige met zijn vader niet groot is. Komt nog bij dat mijn vader geen grote prater was (Ik heb hem eigenlijk alleen maar gekend als iemand die bijna nooit wat zei en als hij al eens iets zei dan was het meestal iets negatiefs. Mijn vader was zo'n echt vijftiger jaren ruwe-bolster-blanke-pit-type). Ik vroeg dan ook niet hoe of wat, en mijn vader legde niets uit maar zette me voordat ik goed en wel in de gaten had wat er ging gebeuren op het paard.
Zit je zo goed, Gerard?' vroeg hij. 'Niet bang zijn hoor, want Nera loopt zo met je naar huis.'
Wat ik niet wist en hij me niet vertelde, maar wat ik achteraf zelf beredeneerd heb, is dat Nera een veulentje had (want ze had elk jaar een veulen) en, hoewel ze heel mak was en zich waarschijnlijk sowieso wel richting stal had begeven, door moederinstincten gedreven niet anders kon dan rechtstreeks naar huis te sjokken. Ja, sjokken, dat was het. Ik zat als een kleine Sancho Panza op de rug van het paard, mijn beentjes zo goed als in een spagaat, me krampachtig vasthoudend aan Nera's lange manen. Eigenlijk lag ik meer dan dat ik zat. Bij elke stap van het paard werd ik een klein beetje opgetild om bij de volgende, zij het enigszins van positie verschoven, weer vastigheid te vinden. Als een droogzwemmer probeerde ik spartelend met armen en benen op het paard te blijven. We liepen vlak langs de sloot. Er groeiden grote sigaren in zoals mijn vader die rookte. Ik zag (nu wèl) dikke kikkers van de wal in de sloot springen. Boven me in de lucht kwinkeleerden veldleeuwerikken. Op een paaltje zat een buizerd, die snel opvloog toen wij langskwamen. Het leek wel of mijn paard de sloot in wilde zo dicht liep ze langs de slootkant. Haar rechterbenen stonden lager dan de linker, ze hing helemaal scheef. Haar hoofd ging af en toe richting sloot alsof zij ook naar de lisdodden en kikkers keek. Ik zat op een paard met zelfmoordneigingen. Het ergste was dat ik steeds meer naar rechts begon af te glijden. Mijn rechterbeen hing de hele tijd min of meer naast de buik van het paard, terwijl ik me in evenwicht trachtte te houden door de hak van mijn linkervoet in haar rug te boren. Mijn handen deden zeer van het klauwen in de stroeve manen. Het was net of er weerhaakjes inzaten. Ik begon nu te begrijpen waarom kussens opgevuld met paardenhaar zo stevig waren. Hoe lang de rit geduurd heeft weet ik niet meer (De alwetende verteller moet het toch eens laten afweten), maar dat er maar geen einde aan leek te komen staat me nog goed bij. Gelukkig stond mijn moeder me op te wachten. Mijn eerste zelfstandige tocht, weliswaar niet van maar naar huis, was beslist geen groot succes. Het zou nog jaren duren voordat ik er weer alleen op uitging. Een groot paardrijder ben ik nooit geworden.
official website [Copyright © Gerrit Brand 2010-2024]
All rights reserved GerritBrand.nl Website is NOT responsible for any external link on the website Powered by: Uitgeverij Nobelman |
Contact
Uitgeverij Nobelman Emdenweg 3 9723 TA Groningen The Netherlands Tel: + 31 (0) 6 50831893 e-mail : [email protected] |